Van shit naar skunk

06 Mar 2015

Hasj en wietgebruik in Nederland is in de afgelopen eeuw telkens aan kleine veranderingen onderhevig geweest. Iedere subcultuur kende zijn eigen favoriete marihuanavormen, ingegeven door dat wat voor handen was, maar ook door minder makkelijk te definiëren culturele indicaties. Soft Secrets loopt de laatste decennia af, op zoek naar het perfecte blowtje.


Hasj en wietgebruik in Nederland is in de afgelopen eeuw telkens aan kleine veranderingen onderhevig geweest. Iedere subcultuur kende zijn eigen favoriete marihuanavormen, ingegeven door dat wat voor handen was, maar ook door minder makkelijk te definiëren culturele indicaties. Soft Secrets loopt de laatste decennia af, op zoek naar het perfecte blowtje.

Hasj en wietgebruik in Nederland is in de afgelopen eeuw telkens aan kleine veranderingen onderhevig geweest. Iedere subcultuur kende zijn eigen favoriete marihuanavormen, ingegeven door dat wat voor handen was, maar ook door minder makkelijk te definiëren culturele indicaties. Soft Secrets loopt de laatste decennia af, op zoek naar het perfecte blowtje.

De jaren dertig

Over marihuana en wiet in Nederland wordt tot aan de jaren vijftig weinig geschreven in Nederland. Voor 1953 is het bezit en de produktie van cannabis namelijk niet opgenomen in de Opiumwet, die oorspronkelijk uit 1919 stamt. Hasj en marihuana zijn hier nog nauwelijks bekend en er is dan ook geen reden om het te verbieden. Een heel klein groepje maakt in die dagen van de gelegenheid gebruik en geniet vrijelijk van een ‘blowtje’. Jazzmusici in het Amsterdamse havenkwartier apen hun Amerikaanse collega’s na. En ook rapporteert de Rotterdamse politie voor de oorlog over Noordafrikaanse en Arabische kooplieden die hasj rokend in de havenstad worden aangetroffen. En ook in artistieke kringen, met name bij schrijvers, schijnt het spul niet onbekend te zijn. Van de schrijver Jan Slauerhoff (1900-1936) is bekend dat hij niet vies is van geneeskrachtige kruiden. De paar romans die hij schrijft in zijn korte 36-jarige leven verhalen vrijwel allemaal over hallucinerende hoofdpersonages die de weg kwijt zijn in verre buitenlanden zonder goede pensioenvoorziening, dan wel lokale GGD-post. En ook zijn verblijf gedurende de vroege jaren dertig in de Marokkaanse stad Tanger, waar hij werkt als huisarts – geeft al aan dat hij er met zijn neus ‘boven op’ zit.

‘Hasj’ kent in deze dagen nog niet het kwaliteitsonderscheid, dat wij heden ten dage gewend zijn – laat staan dat men het eet. Iemand die bij een zeevarende kennis een brokje of pruimpje marihuana weet te scoren rookt het op – en zal hooguit vragen uit welke streek het komt. Maar het is zoals met Andijvie bij Dirk van den Broek, er verder naar door vragen zo getuigt (dan nog) van misplaatst snobisme.

De jaren veertig

Amerikaanse soldaten – die vanaf de junidagen van 1944 in West Europa gelegerd zijn - introduceren het hasj en wietgebruik in de lage landen op een wijze zoals de Nederlanders dat voorheen nog niet gewend zijn geweest. Vanaf legerbases in Duitse steden als Seedorf importeren soldaten pretsigaretjes, die ze laten aanvoeren door kameraden die in eigen land op scoringsjacht geweest zijn. Soldaten die – met verlof - vanuit het Duitse Rijnland met de groene jeep een uitje wagen naar de grote Nederlandse steden worden hier met open armen ontvangen. In steden als Maastricht, Nijmegen en Arnhem is blowen daardoor nog makkelijker dan in de grote randstedelijke steden. Wat er in die zin weer voor zorgt dat mensen uit die steden naar de grensgemeentes komen om daar te genieten van de soldatenwiet. Het is in die dagen dat Nederlanders die weleens in een donker grenskroegje komen voor het eerst het woord ‘grass’ horen. De soortnaam die de Amerikaanse soldaten geven aan hun geliefde goedje. Dit gras komt uit de zuidelijke ‘plantagestaten’ van de VS. Vooral Missisippi en Louisiana gelden als gras-telende staten, waar de kleine vooral zwarte telers een leuke bijverdienste weten met deze oogst. De ‘shit’ die uiteindelijk in Europa arriveert heeft een nogal bedompte kwaliteit. Niet iets waar een stevig blower anno 2008 uit zijn bed komt. Deelnemen aan de geheime activiteit van het blowen is in die dagen nog belangrijker dan de ervaring an sich.

De jaren vijftig

In het Tijdschrift voor Strafrecht uit 1949 signaleert de jurist Van Wolferen twee groepen nieuwe gebruikers. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen die voor verlof naar onze hoofdstad komen, gebruiken en verkopen cannabis. Daarnaast zijn er de jazzmusici, meestal ook Amerikanen, die hun drugs aangeleverd krijgen van Creoolse zeelieden. Marihuana-sigaretten worden volgens Van Wolferen voor ongeveer 1 gulden verkocht aan “swingmusici, negers en blanke musici, die zich in deze muziek trachten in te leven. De handel is geconcentreerd in Rotterdam op Katendrecht en in Amsterdam op de Zeedijk en Nieuwedijk, de enige plaatsen waar de weinige negerorkestjes, welke ons land rijk is, emplooi vinden.”
 
Menig jazzliefhebber wordt door de Amerikanen aangestoken en zo breidt de groep gebruikers zich langzamerhand uit tot een kleine kring intellectuelen, voornamelijk kunstenaars en studenten, die op zoek zijn naar nieuwe muziek en nieuwe ervaringen. Een dichter als Simon Vinkenoog komt in de jaren ’50 via Amerikanen met hasj. Zijn eerste trekje neemt hij op een vroege ochtend in Les Halles in Parijs. Een zeer levend stadsdeel met een open centrale markt waar vrachtwagens langskomen voorzien van vlees, groenten, fruit, omringd door heel veel terrasjes en cafeetjes en restaurantje die allemaal open zijn. De Amerikanen laten hem ‘cowboy-tobacco’ roken.

De jaren zestig

Eind jaren ’60 wordt Amsterdam overspoeld met Vondelparkslapers en Damzitters die een joint tot hun cultuur rekenen. En ook in andere grote steden groepen jongeren samen om zich tegoed te doen aan verdovende middelen. De politie treedt tijdens die eerste hippie-jaren op bij manifestaties in Paradiso, de Melkweg en Fantasio op de Prins Hendrikkade. Maar dat je nou zegt dat ze daar hard ingrijpen? Nee daar is geen sprake van. De blowende hippies stralen met zijn allen een vredigheid uit die bijna wee maakt. Het is ook in deze jaren dat menig diender in zijn vrije uur zelf eens een sigaretje bouwt met shag van het spul dat hij heeft afgenomen bij de bezoekers van tenten als Paradiso. Om eens te ervaren wat dat nou eigenlijk is, waar die hippies zo op lopen te ‘trippen’. Mede door deze inzichten ter zijde van het establishment zal de politie nog jarenlang boterzacht optreden tegen blowers en rokers.

Niet onvermeld in dit verband mogen de activiteiten van ex-provo Kees Hoekert blijven; een gezellige grizzlybeer van een man, die vanaf de late jaren zestig de Lowlands Weed Company aanstuurt – feitelijk een coffeeshop voordat het zo heet. Hier komen jongeren en rockliefhebbers bijeen om te blowen van de platen die Kees zelf heeft geteeld, of van de bergen marihuana die hij van ‘reizigers’ overneemt. Echte dealers zijn er dan nog niet. Veel hippies reizen van hot naar her en zien het als hun morele plicht stuff en wiet mee te nemen naar Nederland. In Utrecht heeft de uitbater van het blowverkooppunt Sarasani min of meer dezelfde functie als Hoekert.

Jaren zeventig

Vanaf 1970 leest Koos Zwart in de zogenaamde ‘beursberichten’ voor de radio openlijk de prijzen van de marihuana voor. Huisdealers in jongerencentra worden door gemeentebesturen in dezelfde periode openlijk ondersteund om de verkoop enigszins te reguleren. En in 1972 wordt de eerste coffeeshop geopend: Mellow Yellow aan de Weesperzijde in Amsterdam. Eigenaar Wernard Bruining kraakt met andere hippie-vrienden een voormalige bakkerij.

De politie heeft midden jaren ‘70 wel iets anders aan het hoofd te doen dan achter softdrugs-gebruikers of coffeeshops aan te jagen. Inmiddels is in 1972 de eerste heroïne in ons land aangetroffen en de bestrijding van die harddrug krijgt prioriteit. Bovendien is de handel in softdrugs opgeschoven van vreedzame hippies die hier en daar eens wat in een slofje of poef importeren naar grotere organisaties. Diverse ‘zakenlieden’ zien brood in de snel uitdijende markt en charteren boten en vrachtwagens om de cannabis te importeren. Conreet zijn er in de jaren zeventig de volgende hasjsoorten op de markt:

a. Afghaan, een zuiver soort donkerbruine hasj. Productiegebied bij uitstek: het noorden van Afghanistan, in de omgeving van Mazar-e-Sharif en Balkh.

b. Libanon: een zeer potente -gelige- hasj die eveneens in de jaren ‘70 zeer populair is, maar van een dergelijke superieure kwaliteit, dat deze na verloop van tijd niet meer voor de export naar West-Europa beschikbaar is omdat gefortuneerden uit de Golfstaten de voorkeur gaven aan deze hasjiesj en de voorraden voor zich bestemden. Productiegebied: de Beka Vallei in Libanon.

c. Nepal Hasj, zeer sterke en bewerkelijke ‘zwarte’ hasjiesj. Vroeger vaak handgerold.

De jaren tachtig

In 1972 verschijnt voor het eerst The Cultivator’s Handbook of Marijuana van Bill Drake; vertaald als Het Wietboek-handboek voor de marihuana-verbouw. Dit boek betekent de officiële toevoeging van het woord wiet in druk, als klanknabootsing van het Engelse weed. Met hetzelfde boek wordt ook een kweekmethode geïntroduceerd, waardoor met behulp van het -zeer giftige- plantenveredelingsmiddel colchicine de erfelijke eigenschappen van de plant kunnen worden gewijzigd, waardoor deze een aanzienlijk krachtiger hallucinogene werking krijgt, en die later bekend wordt onder kwaliteitsaanduiding Skunk. Juist die term ‘Skunk’ zal in de jaren tachtig een enorme populaireit krijgen. Niet alleen omdat de popgroep Doe Maar een hit scoort met een LP dat dezelfde naam draagt, waarop een track staat die gedetailleerd aan geeft hoe een wietplant te kweken. Nee, Skunk is in deze jaren ook een populaire wietvariant in de verkoop van coffeeshops – sinds de introductie van deze soort in 1978 en 1979. Dat heeft te maken met de prijs – die is goedkoop. Een ‘riks’ voor een voorgedraaide skunkjoint en gemiddeld zo’n zes á zeven gulden voor een pruimpje. Daarbij zorgt skunk voor de ideale afwezige stemming die veel (werkloze) blowers nastreven gedurende de economische crisisjaren. Iedere kraakpand bezoeker herkent de skunkgebruiker onmiddelijk, aan de penetrante zure ‘gevaarlijke’ lucht die rondwaart zodra deze is gepasseerd. Punkers zijn dol op skunk omdat het goedje er vrijwel altijd voor zorgt dat ze er in combinatie met alcohol lekker agressief van worden. Dit, omdat skunk vrij weinig dempende werking heeft, maar veel opwekkende THC.

Skunk is trouwens een gestabiliseerde hybride van drie landrassen (Acapulco Gold, Columbian Gold, Afghani), op zich geen supersterke wiet maar wel makkelijk te telen. Dus zien we in diezelfde jaren op menig kraakpandje een paar verregende toppen staan, waar achter dan een druilerige werkloze die hoopt zijn ‘winteroogst’ gratis binnen te halen.

De jaren tachtig zijn ook de eerste jaren dat rokers de betere witte hasjverianten leren kennen. De “witte” soortjes ontstaan door te werken met colchicine. Deze “superzaden” worden dan gebruikt om verder mee te kweken.

In de jaren ’80 roken de meeste consumenten hasj. Een klein deel rookt buitenlandse wietsoorten, zoals Colombiaanse of Thaise wiet. Coffeeshophouders bakken het door spacecake heen, waarmee ze vooral Engelse en Amerikaanse toeristen verblijden die in eigen land een muffin en donutcultuur kennen. Niet dat iedere toerist precies weet wat hij aantreft. Vanaf dit decennium zijn vooral de Wallen vergeven van de ‘marihuana-lijkjes’. Ofwel gedeprimeerde toeristen op het trottoir die teveel alcohol en wiet geconsumeerd hebben.

Het aanbod van de wiet van eigen bodem is in de eighties nog zeer beperkt en de kwaliteit word als inferieur beschouwd. De meest voor komende hasj is Maroc, onderverdeeld in Zero Zero, Primera, Ketama, Sputnik, en vele andere soorten. Je moet deze hasjsoort roken om de kwaliteit te kennen, aangezien je het verschil niet kunt zien. Veel kenners menen in deze jaren dat Sputnik iets lichter is, en dat Ketama het meest stoned maakt. Maar of dat waar is? Dat weet alleen Achmed de Berber die het goede voor de Nederlandse consument klaarmaakt.

De jaren negentig

De jaren negentig zijn onmiskenbaar de jaren van house en dance als belangrijke subculturen. Bij die wereld hoort het gebruik van middelen als ecstasy en cocaïne. Maar wie naar deze feesten gaat gedurende deze jaren zal het opvallen dat ook de goede oude vertrouwde joint gewoon tot het instrumentarium hoort van de dansende housefanaat. Dat komt omdat marihuana de perfecte downer is naast de upper van chemicaliën plus de lichaamseigen roesstoffen als adrenaline en endorfine. Vooral naarmate in de jaren negentig de kwaliteit van ecstasy steeds slechter wordt neemt het gebruik van een blowtje hand over hand toe. Dansers staan zelf met pijpjes en al op de dansvloer om de high tijdens het swingen te behouden.

In de jaren negentig horen marihuanaconsumenten voor het eerst de term die hulpverleners stiekem al jaren achter gesloten (inrichtings)-deuren voor hen gereserveerd hebben: polygebruik. Het woord is vanaf een jaar of 1996 niet meer uit de kranten weg te slaan als het gaat om blowen, en alles wat verder leuk is.

Polygebruik: wie echt een leuke avond wil hebben, die begint met een Ierse whiskey, dropt daarna een pil, snuift die pil recht waar die wezen moet met een uitgekiend lijntje Colombiaans marcheerpoeder, pept de zaak wat op met een streep amfetamine, en trekt de boel uiteindelijk weer in balans met een fijne lurk aan de toeter Ketama Gold, en daarna alles weer van voren af aan totdat het maandagmiddag is en de gebruiker zichzelf ergens op een kantoor in de polder aantreft – tussen grijs muizenvolk - waar hij met de mobiele telefoon (ook al zo’n noviteit in deze dagen) probeert uit te vinden wat hij in het weekeinde heeft uitgespookt.

De jaren negentig zijn ook de jaren dat de wietkwekende en verkopende industrie (ja, precies zoals de makers van het blad dat nu voor je ligt) allerlei geinige foefjes op de markt brengen om het blowen wat op te leuken. Neem nou de Ice-O-Lator: met zijn hele pure, olie-achtige, licht kleurige hasj. Deze hasj wordt gemaakt door bevroren knipafval enkele minuten in een emmer met koud water en ijs door elkaar te mixen. De harskristallen vallen vervolgens door een fijnmazige zeefzak waar alleen de puurste harskristallen in achterblijven, het bladgroen gaat er doorheen. Wordt ook wel bubbelhasj of ijshasj genoemd, maar meestal gewoon afgekort tot “Ice”.

Dan is er het fenomeen met de naam ‘skuff’, dat iedereen die in de jaren negentig op een goed moment rookt, om daarna drie dagen niets meer te zeggen. Ofwel wietolie: wordt met behulp van Butaan, door een koffiefilter, uit knipafval geperst. Ook leuk en popi in de coffeeshop van the nineties: Charas, handgerolde hash uit India

De jaren nul

Intussen is de kwaliteit van de wiet van eigen bodem zo enorm toegenomen, dat deze de andere hasj- en wietsoorten langzaam maar zeker steeds meer uit de markt heeft verdreven. Inmiddels verkoopt een gemiddelde coffeeshop 70 tot 80% Nederlandse wiet en 20 tot 30% buitenlandse wiet en hasjsoorten. De consumentenvoorkeur van hasj naar Nederlandse wiet heeft zich in Nederland in minder dan tien jaar voltrokken.

Op het gebied van technische snufjes loopt de coffeeshop nog steeds heel hard. Iedere zichzelf respecterende coffeeshop heeft een inhaler staan, al vinden de meeste liefhebbers dat dat niet kan tippen aan het echte blowtje.

Hippies, punks, grungers, en housers, ze zijn er tegenwoordig niet meer zoveel. Wat je nu hebt? Ja emo’s, maar die beginnen al te huilen als ze hun eerste enge gedachte krijgen bij het roken van een nederwietje.

Nee, zoals de jaren negentig de jaren waren dat we gewend raakten aan de term polygebruik, zo zijn de jaren nul de jaren dat we gewend raken aan het feit dat er niet meer verschillende soorten jeugdculturen zijn, maar dat mensen met zijn allen gewoon een leuke veelkleurige massa vormen, vóór de kassa van de coffeeshop. Een vrolijke massa die de overheden op dit moment op allerlei manieren aan banden willen leggen. Maar dat zal niet gebeuren. Want een ding is zeker. Jaargetijden komen en gaan, maar het lekkere blowtje zal altijd blijven bestaan.